Lot en ik hebben seks. Mijn telefoon gaat. Ik neem niet op. Ik gooi hem de kamer uit. We komen klaar. Eerst zij, dan ik. Dan douchen we. Eerst zij, dan ik.

Als ik uit de badkamer de gang op stap, zie ik mijn telefoon liggen. Ik pak hem. Twaalf gemiste oproepen van een onbekend nummer en een bericht: ‘Bel me terug, het is dringend.’ Ik bel het nummer. Het is de buurman van mijn vader. Hij vertelt me dat mijn vader dood is.

Hij en zijn vrouw zagen licht branden in het huis terwijl het buiten al lang niet meer donker was. Ze belden aan, maar er deed niemand open. Ze belden hem op zijn telefoon, maar er nam niemand op. Ze hadden ooit een sleutel van de voordeur gekregen, voor wanneer mijn vader zich zou buitensluiten of voor in noodgevallen. Dit leek hun een noodgeval. Binnen vonden ze hem. Hij lag onderaan de trap. Ze belden een ambulance, daarna mij. Ik nam niet op. ‘Ik had seks met Lot,’ denk ik. En willekeurig daardoorheen probeer ik me te herinneren wat het laatste was dat ik tegen mijn vader heb gezegd. De ambulance nam hem niet mee. Hij was al dood. Ze zeggen dat ik de begrafenisondernemer moet bellen. ‘Oké’, zeg ik, ‘bedankt om me te verwittigen. Ik kom eraan.’ Ik bel de begrafenisondernemer.
Wanneer ik aankom bij het huis is de begrafenisondernemer er al. Ik zeg niets, huil niet. Ik kijk hoe ze hem meenemen.

Ik sta in de woonkamer. Hij lijkt gewoon even koffie te zijn gaan halen in de keuken. Dit is niet het huis van een dode. Alles leeft nog. De tafel is zelfs nog gedekt. Twee koffiekopjes en een asbak. Ik ruik de sigarenrook.

De bel gaat. Het is de buurman. Ik ben zijn naam vergeten maar hij kent de mijne nog. ‘Sorry van je vader,’ zegt hij. Dan vertelt hij wat een geweldige man mijn vader was. En dat ze elke week samen een pint dronken na het voetbal. Altijd vriendelijk. Iedereen was altijd welkom. ‘Toen ik vanochtend op de ambulance wachtte viel me iets op,’ zegt hij. ‘De sigarenpeuken die in de asbak liggen.’ Ik kijk naar de asbak op de tafel. ‘Aan een van de peuken hangt het sigarenbandje nog. Je weet het niet, maar ik ben een fervent verzamelaar van sigarenbandjes. Die kleur heb ik nog nooit gezien.’ Ik kan het haast niet geloven. Het lijk van mijn vader is nog maar net het huis uit en dat stuk onbenul van hiernaast komt al bedelen om een verdomd sigarenbandje. Ik vraag of hij niet beschaamd is en roep dat hij een smeerlap is, dat hij moet maken dat hij wegkomt en voor hij een stap achteruit kan zetten gooi ik de deur dicht. Recht tegen zijn gezicht.

Er zitten roodgekleurde barsten in het troebele glas. Ik doe de deur open en daar ligt de buurman, op zijn rug. Hij is drie treden naar beneden gevallen, met zijn achterhoofd op de klinkers. Hij bloedt. Zijn ogen zijn kleurloos geworden. Ze kijken dwars door me heen. Opeens weet ik het weer, Luc, zo heet hij. Ik stap de treden af. Ik kijk rond. Niemand te zien. ‘Komt ervan, rotzak,’ fluister ik. Ik spuug een bruine fluim op zijn broek en ga weer naar binnen. Ik bel de politie. Aan de telefoon zeg ik dat de buurman voor mijn deur ligt en dat zijn hoofd bloedt. Dat hij niet meer beweegt en dat ik denk dat hij dood is. De vrouw aan de andere kant van de lijn zegt dat ze iemand stuurt. Ik ga in de deuropening staan en steek een sigaret op.

Ongeveer vier minuten later rijdt een zwarte wagen de oprit op. Ongeveer vier minuten, want mijn sigaret was net op en ik doe ongeveer vier minuten over een sigaret. Er stapt een dikke man met een snor uit de auto. Ik herken er de commissaris in waar mijn vader weleens over sprak. De commissaris kijkt naar de buurman. Dan naar mij. Hij condoleert me met het verlies van mijn vader. We gaan naar binnen. Hij vraagt me wat er gebeurd is. Ik zeg hem dat ik in de woonkamer stond en opeens een luide bons hoorde. Ik ging kijken aan de voordeur. Er zat een barst in het raam en er kleefde bloed aan. Ik deed de deur open en daar lag de buurman, op zijn achterhoofd. Dood.

De commissaris schrijft elk woord dat ik zeg op in een notitieboekje. Hij steekt de achterkant van zijn potlood in zijn mond. ‘Amai,’ zegt hij. Ik zeg: ‘Ik weet het, ik heb het vogels al weten doen, dood na een klap tegen het raam, maar nog nooit een buurman. Hij moet verstrooid geweest zijn.’ ‘Ja, erg verstrooid,’ antwoordt de commissaris. Hij kijkt naar het notitieboekje en leest het verhaal dat hij heeft neergeschreven. Met het potlood nog steeds in zijn mond knikt hij en hij besluit dat niets hem nog verbaast.
Aan de deur geeft hij me een hand. Hij zegt dat een gespecialiseerd team de man komt opruimen, dat hij het jammer vindt dat ik dit heb moeten meemaken, zeker op een dag als vandaag en dat de verzekering van de man het glas zal vergoeden. Daarna condoleert hij me nog eens met het verlies van mijn vader. Hij vraagt me hoe ik het had in Cuba, maar ik zeg dat mijn hoofd er niet naar staat en dat ik liever alleen ben. Ik sluit de deur en hoor de auto wegrijden.

Ik loop rond in het huis en vind een kistje sigaren. Ik kijk naar de sigarenbandjes. Mauve. Ik leg een plaat op de grammofoon. Johnny Cash, ‘God’s gonna cut you down’. Er staat een fles cognac op de tafel. Ik zet de fles aan mijn lippen en neem een slok. Dan nog een.

Ik ruim de tafel af. Op het tafelkleed staan twee koffiekringen. Dat krijg je als je geen onderbordjes gebruikt. Met de sigaar in de mond breng ik de afwas naar de keuken. Het tafelkleed leg ik opzij. Dat gaat naar de kringloopwinkel. Ik doe de afwas en zet de kopjes op het droogrek.

Ik loop de deur uit om mijn vader te gaan groeten. Het lijk van de buurman is weg. Opgeruimd zonder dat ik iets heb gehoord. Een bebloede kiezel op de oprit is het enige dat iets van het ongeluk verraadt. Ik raap hem op en steek hem in mijn zak. Die is voor mijn vader. Hij heeft altijd een hekel gehad aan die buurman.