De ruitenwissers krijgen niet al het water weg. Ze zijn te traag en worden ingehaald door de regen. Het maakt weinig uit. Ik zie toch al bijna niets. Ik huil.

Het licht springt op groen, er rijden drie auto’s linksaf. Rood. Er staan nog minstens vier auto’s voor me. Het volgende groen zal ook niet voor mij zijn. Ik zet muziek op, een cassette van dEUS – dEUS ALL-IN. Hij zit al jaren vast in de muziekspeler. En ik ben niet eens dEUSfan. Hij zat er al in toen ik de auto erfde van mijn moeder. Waarschijnlijk was de cassette van een van haar vrijers. Ik draai de muziek weer uit. Ik hoor de regen op het dak van de auto, het over en weer bewegen van de ruitenwissers, de richtingaanwijzer. Sommige mensen staan af en toe op hun rem. Het zorgt voor een kakafonie van rode remlichten, gele richtingaanwijzers, het rode stoplicht, rode achterlichten en het gele licht van een straatlantaarn, dat nu net op de voorruit valt. Ik krijg hoofdpijn en word duizelig. Ik sluit mijn ogen en leg mijn hoofd op het stuur.

De auto voelt leeg. Gisteren zat Sika nog in het kinderstoeltje op de achterbank. Het was onwennig. Voor het eerst in twee jaar mocht ik haar buiten het centrum zien. Ik nam haar mee om iets leuks te doen. We gingen naar het winkelcentrum.

Vier uur lang heeft ze geen woord tegen me gezegd. Meestal keek ze verlegen weg. Wanneer we naast elkaar op een bankje zaten, zat ze met bolle rug, naar binnen gekeerd. Haar gezicht keerde ze van me af. Het leek alsof ze op haar hoede was. Af en toe knikte ze als ik iets vroeg. Of ze een ijsje wilde, of ze graag vanille lustte. En of het lekker was. Voor de rest negeerde ze me.

Ze sprak pas toen een begeleidster haar weer naar binnen nam. Twee woorden heeft ze tegen me gezegd. ‘Dag mama.’ En ze liep zo snel ze kon het centrum weer in. Terug in de auto zag ik dat ze haar cadeau had laten liggen, onuitgepakt. Het was een knuffel. Een vlinder, mijn lievelingsdier toen ik zo oud was.

Ik schrik op door de claxon van de auto’s achter me. Het is groen.

Net buiten de stad stop ik aan een tankstation. Ik vul de tank en staar in de ruiten van de auto. Ik zie dat ik het ben, maar ik herken mezelf amper zonder mascara en in sweater met capuchon.

Gisterenavond kon ik niet slapen. Elke keer dat ik mijn ogen sloot dacht ik aan die middag. Het moest een onvergetelijke middag worden, nu we eindelijk weer samen waren. Na de derde slaappil moet ik in slaap gevallen zijn. Om vijf uur vanmiddag werd ik wakker. Toen ben ik in de auto gestapt. Ik moest weg uit dat huis, weg uit de stad.

De pomp klikt, de tank is vol. Ik stap weer in en rij verder.

Het is opgehouden met regenen. De drukte van de stad ligt achter me. Ik rijd door dorpen van lintbebouwing. De zachte cadans van de wagen op de betonplaatweg brengt me een soort rust.

Ik rijd het gehucht Ramsel door, naar het huis waar mijn overgrootouders hebben gewoond. Op de oprit van hun huis draai ik de sleutel uit het contact. Ik draai het raam open en steek een sigaret op. Het hele pand is overwoekerd door klimop. Het gras staat een meter hoog. Het ruikt er muf en vochtig.

Hier kwam ik als kind wanneer ik ruzie had met mijn ouders en kwaad van huis was weggelopen. Daarna als het uit was met een van mijn vriendjes. De dag dat ik ontdekte dat ik zwanger was. De nacht dat Franky van me wegging. Ik was acht maanden zwanger toen ze me in huis namen. Drie maanden na de geboorte van Sika stierven ze.

Mijn hoofd voelt zwaar. Ik wil hier weg. Het is te donker. Te stil. Ik gooi mijn sigaret uit het raam en start de motor.

Weer rijd ik op de cadans van de betonplaatweg. Het constante ritme maakt me moe. Ik zet de muziek weer op. Buiten flitsen de lantaarnpalen voorbij. Ik vraag me af wie er allemaal woont in de dorpen en wie de bomen in de bossen heeft geplant. Ik vraag me af waar het fout ging. De cassette is uitgespeeld. Weer het eerste nummer. Weer een dorp, weer een bos.

Er springt een dier op de weg. Het kijkt me recht aan. Het lijf verkrampt. Ik roep, mijn voet verstijft op het gaspedaal. Een doffe klap. Dan pas duw ik op de rem. Stilte. Er druipt bloed door de barsten die de klap op de voorruit heeft achtergelaten.

Ik stap uit. Achter de auto ligt een hertenkalf. Er komt bloed uit zijn neus. Zijn jong gewei is voor de helft afgebroken. Het dier kijkt me angstig aan. Het briest. Uit de neus komt snot en bloed. Het probeert zijn kop op te richten maar geraakt niet recht.

Ik kniel naast het dier. Aan het gewei trek ik de kop op mijn schoot. ‘Rustig maar, kleintje,’ fluister ik en ik streel het dier over zijn hals. ‘Wat deed je daar opeens op de weg, zo alleen?’ Ik kijk op om te zien of er naast de weg een moeder staat. Niets. Ik kijk weer naar de kop in mijn schoot. Het dier is gestopt met ademen. Bij het opstaan valt de kop van mijn schoot op het asfalt. In het beekje naast de weg was ik mijn handen.

Ik kijk in het water en zie haar daar weer liggen. Sika. Onder aan de trap. Ze huilde niet. Haar arm lag in een vreemde hoek naast haar. Er kwam bloed uit haar neus. Ze deden alsof ik een misdaad had begaan. Dat deden ze allemaal. Ik was gewoon even afgeleid. Even de rem kwijt. En nu ligt het erbij als een hoop vlees.

Ik stap de auto in en rijd. Door de tranen zie ik niet waar naartoe. Terug. Morgen breng ik Sika de vlinder en volgende week gaan we naar Ramsel. Dan vertel ik haar over mijn Moeke Mies en over vroeger. Ik wil de muziek weer opzetten en dan zie ik het. De cassette steekt uit de radio.