Door het rolluik dringt het licht zich in priemen naar binnen. Op het nachtkastje staat een reiswekker. Het is zes uur. Naast de wekker ligt mijn bijbel. Ik leg hem in mijn schoot en vouw mijn handen. ‘Dank U, God, dat ik ook deze dag mag ontwaken op de wereld die U voor ons schiep. Al vraag ik U waarom, omdat ik alleen ontwaak en alleen dit leven leid. Ik bid voor mijn kinderen en kleinkinderen. En voor mijn man, die reeds naar Uw paradijs is heengegaan. Amen.’ Ik neem een slok water uit het glas op de grond en sta op. Aan de kast hangt mijn kimono. Ik doe hem aan en streel kort de badjas van mijn man, die nog steeds aan de kastdeur hangt. ‘Goeiemorgen, schat,’ fluister ik. Ik hijs de rolluiken op. De hele kamer wordt nu verlicht. Wanneer ik de krulspelden uit mijn haar haal, voel ik hoe mijn hoofdhuid ontspant. Zoals uitgedroogde aarde die weer zacht wordt als ze water krijgt. Voor de spiegel ga ik met mijn vingers door mijn haar. Een rilling door mijn lijf. De dag begint.
       Ik drink een kop koffie. Van de Senseo-machine die ik van mijn oudste dochter kreeg. Ze heeft er nu een betere, die van de reclame met George Clooney. Mij hoor je niet klagen. Zolang hij maar warm is en met twee zoetjes. Boven hoor ik hoe ouders hun kinderen aanmanen voort te maken. Een deur die dichtslaat, stampende voeten door de trappenhal naar beneden. ‘Goeiemorgen mevrouw Rosendahl!’ roepen ze aan de andere kant van de deur wanneer ze voorbijlopen.
       Als de uitstroom van buren voorbij is, sta ik op om mijn krant te halen. Ik trek mijn pantoffels aan en duw de deur open. En daar ligt een pulletje. In de hal op de koude tegels. Waarschijnlijk mee naar binnen genomen door de kat van Helga van hierbeneden. Het kuiken ziet er pips uit. De oogjes gesloten, het bekje halfopen, de dons op zijn rug samengeklit door donkerrood bloed. ‘Kom maar hier, rustig,’ fluister ik. Het diertje is niet groter dan de palm van mijn hand.
       Binnen leg ik het eendenkuiken op het kanten tafelkleed. In de keuken haal ik een schaaltje uit de kast en meng er wat havermout met melk in. Dat heb ik Theo ook eens zien doen. Wanneer ik met het schaaltje de woonkamer binnenloop, zit het eendje alweer rechtop. ‘Zo, ben je al wat bijgekomen? Wat goed,’ zeg ik. Met zijn zwarte oogjes kijkt het jong me nieuwsgierig aan, het kopje scheef op het dunne nekje. ‘Hier, om weer op krachten te komen.’ Het begint meteen van de pap te eten. Ik haal een flesje ontsmettingsmiddel en enkele watten uit de badkamer.
       Terug in de woonkamer is het schaaltje leeg en staat het jong op de rugleuning van de stoel tussen de tafel en de witte buffetpiano. Het kuiken kijkt naar wat er allemaal op de piano staat: de kudde Swarovski-paarden, de porseleinen Venus van Milo en Theo, in zijn gouden kader. Ik zet het diertje op de piano. Het begint naar Theo te waggelen, gaat over naar wat lijkt op een onhandige galop, de onvolgroeide vleugeltjes wijd. KLING. Daar gaat één van de paardjes, steigerend. Ook Venus moet eraan geloven. ‘Schei uit!’ sis ik. Ik laat de watten en het ontsmettingsmiddel vallen en loop naar de piano. Ik zak op mijn knieën. Het paard is een been kwijt, Venus haar hoofd. Ik kijk op. Theo lacht, zoals altijd. Naast hem het kuiken. Het kijkt van de vloer naar mij. Op de witte piano zitten rode vegen. ‘Gatver, smerig beest.’ Ik raap de Venus op. Hou haar vast bij haar romp. Het voetstuk naar beneden. In een flits zie ik hoe ik het beeldje op het kuiken plant. Het dier op zijn buik, stuipen in de pootjes, het kopje verdwenen tussen de piano en het voetstuk. Ik leg de Venus op de eettafel. ‘Kom kom, zo erg is het niet,’ en ik zet het kuiken op mijn arm. ‘Ik zal je in bad zetten. Dan kan je lekker dobberen en kunnen we je wondjes laten weken. Je hebt geluk. Theo hield van eenden.’ Ik zit naast het bad, gehurkt op de badmat. Het diertje zwemt rond in het water en piept speels. Onder de badkraan gaat het kuiken kopje onder door het stromende water. Verschrikt komt het weer boven. ‘Niet bang zijn, kleintje,’ zeg ik en ik draai de kraan dicht. Van mijn hand maak ik een kommetje. ‘Ik zal voor je zorgen.’ Ik vul mijn hand met water en giet het over het diertje om de wondjes op zijn rug te spoelen. ‘Vannacht heb ik gedroomd,’ vertel ik het kuiken. ‘Over Theo. Hij is daar zo alleen.’ Het eendje duikt onder. Ik geef het zacht een tikje, zodat het van zijn baan afwijkt. Het komt weer boven en schudt de druppels uit zijn dons. ‘Hij vindt je leuk. Dat zag ik op de piano.’
       Mijn Theo. Op een dag zei hij dat hij zelf graag een eend wilde zijn. Het had iets te maken met hun hybride vorm, zoals hij het noemde. Dat ze op land, in het water en in de lucht leefden. En hoe tevreden ze er volgens hem altijd uitzagen. Hij kon tijdens een wandeling plotseling stoppen aan een vijver om naar de eenden te kijken. Dan praatte hij tegen ze. In het najaar kwam hij eens thuis met twee eigenhandig geschoten exemplaren. ‘Je hield toch zo van ze?’ vroeg ik. ‘Dat doe ik zeker. Van kun gekwek, hun veren, hun waggel en het meest nog van hun smaak.’ Hij praatte tegen ze als hij ze op de snijplank legde. Alsof ze hem nog konden horen. Suste hen, net voor hij hun kop eraf hakte.
       ‘Ach Theo,’ fluister ik, ‘waar ben je toch?’ Ik schep met mijn hand nog wat water over het eendje en duw het jong onder. Het wringt zijn snaveltje tussen mijn vingers om weg te zwemmen. Maar ik houd ze net dicht genoeg bij elkaar, als de stangen van een kooi. Ik open mijn hand en het zwemt weer naar boven. Het schudt met zijn kopje en piept weer, onophoudelijk. ‘Stil maar, beestje. Het komt wel goed. Je hebt geluk. Nog even en je kan hem zien.’ Ik leg mijn hand op de rug van het diertje. ‘Het duurt niet lang meer,’ zeg ik, ‘Dit is het moeilijkste deel.’ Ik krom mijn duim en wijsvinger rond het nekje zodat het niet kan ontsnappen. De ademhaling van het kuiken is rustig, maar ik voel hoe het hartje versnelt. Ik hoef zelfs niet te duwen. Zonder enige inspanning zinkt mijn gesloten hand. ‘Sssst, het is zo voorbij.’ Op de bodem van het bad voel ik het eendje spartelen. Er komen belletjes naar boven. Steeds meer. ‘Je moet niet bang zijn. Nog even en alles is in orde. Er zijn engelen daar.’
       Met een vod kuis ik het bloed van de piano. Het tafelkleed en de vod gaan in de vuilnisbak. In de woonkamer raap ik de watten en het ontsmettingsmiddel op van het tapijt en zet ze weer in het kastje naast het bad. Ik trek de stop uit het bad. Het slappe kuiken ligt op de bodem. Ik pak het op en neem het mee naar het bureau van Theo. Uit de lade onder het bureaublad haal ik zijn sigarenkistje. Er ligt nog één Willem II in en zijn horloge. En nu ook een eendenkuiken.
       In de keuken was ik mijn handen en schenk me een jenever in. Ik neem de borrel mee naar de slaapkamer en zet hem neer op mijn bijbel. Straks komt iedereen weer terug van school en werk. Ik laat de rolluiken zakken. In één teug giet ik mijn jenever binnen. Ik ga op bed liggen. ‘Ik heb de hele dag niets gegeten,’ bedenk ik me. Ik sluit mijn ogen en vouw mijn handen. ‘God. Ik heb een kuiken gered. Zo onschuldig nog. Zo zacht. Ik gaf het zijn toekomst terug. Maar het gooide alles om. En ik zag weer hoe Theo… Hoe hij met zijn eenden… Het verloor zijn onschuld. Vergeef me God. Ik heb mijn man gezien. Ik heb hem het kuiken gegeven. Hij hield van die beestjes. God, ik ben zo moe. Het voelt alsof er glasscherven in mijn hoofd steken. Ik ben het beu. Dat ik niemand heb die me zegt waar we heen gaan en waarom. Begrijpt u dat? Ik wil mijn Theo terug. Mijn lief kuiken.’