Op maandag en woensdag hoef ik niet te werken. Dat wil zeggen, dan hoef ik niet naar het werk dat ik noodzakelijkerwijs erbij nam om toch elke maand te kunnen beginnen met een 4-cijferig getal op mijn bankrekening.
Mijn job bestaat er vooral in u telefonisch verder te helpen wanneer u een ticket wil kopen voor een klassiek concert in de mooiste concertzaal van de stad. Ik doe dat graag. Nog liever doe ik mijn maan- en woensdagen. Steeds hetzelfde. Als ik niet verhinderd word door bergen administratie, rekeningen en ingewikkelde denkoefeningen hoe al die administratie en rekeningen weg te werken, zit ik om tien uur in de koffiezaak om de hoek. Aan het raam. Tussen de andere mensen aan het raam, die lijken te werken, maar aan niets al te belangrijk, waardoor ze in deze veel te hippe tent kunnen tokkelen op hun nieuwste Ibooks en Macpads. Dan begin ik aan het werk waarvoor ik dat andere werk doe om het te kunnen uitoefenen. Dan begin ik te schrijven.
Ik voel me veilig hier. Tussen alle masters graphic design, rijkeluiskindjes, die nieuwe startups bedenken met vaders geld, en een oudere man, die de weg kwijt lijkt te zijn in de tijd, maar die hier zo uit de toon valt, dat alle hipsters er jaloers op zijn. Naast me zit een jongeman naar een lege agenda op zijn scherm te staren. Ik hoef me hier voor niemand te verantwoorden. Hun werk interesseert me net zomin als het mijne hen. Hier heerst een zalige onverschilligheid, die ik als fleece over me heen kan leggen. We dulden elkaar. Lachen vriendelijk over de lege koffiekopjes heen. Maar maken geen geluid. We respecteren de sociale ongemakkelijkheid en elkaars grenzen.

“Hier hangt een zalige onverschilligheid, die ik als fleece over me heen kan leggen. We dulden elkaar.”

Terwijl ik dit schrijf voel ik hoe mijn buur er op een vreemde manier toch in slaagt binnen te dringen. Zijn inox-schaaltje koffiekopjes staat duidelijk te ver over mijn grens. Een vreemde zou zelfs niet kunnen onderscheiden van wie het plateautje is, ware het niet dat ik er aan mijn andere kant zelf al een heb staan, wél op respectabele afstand van mijn andere buur. Naast het koffiekopjes-debacle, zit hij de hele tijd te headbangen, alsof hij ergens midden juni op een wei in Dessel staat. Hij slaagt er zowaar in mijn tekst binnen te dringen. Een tekst die nota bene een literair hoogstandje ging worden. Mijn beste tot nog toe. Van een uitzonderlijke stilistische waarde. En dan begint hij nog luidop te snuffen ook.
Ik beeld me in hoe ik hem met zijn blonde haren van zijn stoel sleur en zijn schedel, voorzien van wel erg scherpe kaaklijn, tegen de ruit van de koffietent bons. Net zo lang tot ofwel het venster of zijn kaaklijn barst. Dat eerste is waarschijnlijker, maar toch hoop ik op het tweede. Verdwaasd kijkt hij rond, zijn manen donkerroodgekleurd en vastgeplakt tegen zijn schedel, zijn ogen zoekend naar meer wijsheid, naar hulp. Maar niemand die hem helpt, zelfs maar iets zegt. Iedereen staat achter me, en we kijken neer op hem. Hij klautert recht, zoekt zijn evenwicht en vlucht weg. Ik krijg high-fives van de hele zaak. Ik heb de rust weer hersteld. Gratis koffie voor de rest van mijn leven.

Ondertussen is hij de bank aan het raam voor drumstel gaan aanzien. Hij drumt niet op het ritme van de muziek hier in de koffietent. Nee, hij drumt totaal uit de maat, op muziek die enkel in zijn eigen oren zit. Maar ik doe niets. IK respecteer de ongeschreven regels, hier in de koffietent.
Op zijn scherm staat nog steeds zijn agenda open. Zijn cursor pinkt nog steeds in hetzelfde lege vakje. Op zijn telefoon zoekt hij een meisje op Instagram en zucht. Account Privé. Hij kijkt me aan, betrapt. Ik geef hem een glimlach en ik knik. Hij loopt rood aan. En zo behouden we de rust hier, in de hippe koffietent. Want zo beschaafd ben ik wel, zo verdraagzaam, zelfs tegen zo een omhooggevallen, ignorante, egocentrische, asociale etterbak als hij.